Leerdoel: Eenvoudige breuken kunnen uitspreken en noteren en de verschillende betekenissen van breuken in verschillende situaties kennen
Wat betekent dit nou eigenlijk?
Leerlingen leren wat een breuk betekent in een situatie, hoe je die breuk uitspreekt, en hoe je deze opschrijft. Ze leren ook dat breuken iets zeggen over delen van een geheel – bijvoorbeeld bij het verdelen van een pizza, een groep kinderen, of een bedrag geld.
Daarnaast herkennen ze dat breuken soms op een andere manier worden gezegd, zoals:
- 1⁄4 = een vierde = een kwart = één op de vier
Voorbeeld 1:
Opdracht: Een vierde deel van de kinderen uit de klas zit op voetbal. Welk deel van de klas zit op voetbal?
Stap 1 – Verwoorden:
→ “Een vierde deel” betekent: één op de vier kinderen. Je kunt ook zeggen: “een kwart”.
Stap 2 – Noteren als breuk:
→ Dit schrijf je als: 1⁄4
Voorbeeld 2 (met rekenen erbij):
Opdracht: In een klas van 28 kinderen zit 1⁄4 op voetbal. Hoeveel kinderen zijn dat?
Manier 1 – Rekenmachine:
- Toets in:
28 ÷ 4 =
- Antwoord: 7 kinderen zitten op voetbal.
Manier 2 – Handmatig, stap voor stap:
- Je weet: ¼ van 28 = deel je 28 door 4.
- 28 gedeeld door 4 = 7
Antwoord: 7 kinderen zitten op voetbal.