Ga naar de inhoud

RV-10: Verhoudingen op totale hoeveelheden (1F)

Leerdoel: leerlingen uit groep 6 kunnen in betekenisvolle verhoudingssituaties de totale hoeveelheid berekenen op basis van een gegeven deel.

Wat betekent dit nou eigenlijk?

Soms weet je niet hoeveel er in totaal zijn, maar wel hoeveel een deel is. Bijvoorbeeld: je weet dat 10 kinderen een kwart zijn van de klas. Dan kun je uitrekenen hoeveel kinderen er in totaal in de klas zitten door dat getal x4 te doen (want 4 keer ¼ is een heel).

Kinderen leren dat je met breuken of verhoudingen terug kunt rekenen naar het geheel. Je gebruikt dus iets dat je weet, om iets anders uit te rekenen.

Voorbeeld 1F

Tijdens een viering in een middeleeuws dorp kreeg 2/3 van de aanwezigen een beker honingwijn. Er zijn 72 bekers uitgedeeld. Hoeveel mensen waren er in totaal bij de viering?

Uitwerking: rekenmachine-manier

We weten dat ⅔ gelijk is aan 72
→ 72 ÷ 2 = 36
→ 1⁄3 = 36 → 3 × 36 = 108

De koopman had in totaal 108 appels

Uitwerking: zodat je het snapt

Als ⅔ van de appels gelijk is aan 72, dan wil je weten wat 1⁄3 is.
→ ⅔ betekent dat je het totaal in 3 gelijke stukken deelt, en 2 van die stukken zijn samen 72
→ Dus 72 gedeeld door 2 = 36 → dat is 1⁄3
→ Dan is 3 × 36 = 108 appels in totaal

De koopman had dus 108 appels op zijn kraam