Leerdoel (1F): De leerling uit groep 6 kan eenvoudige verhoudingen vergelijken, er uitspraken over doen (welke is groter, kleiner, gelijk) en uitleggen waarom, bijvoorbeeld door ze om te zetten naar een breuk of via tellen/redeneren.
Leerdoel (1S): De leerling uit groep 7 kan verhoudingen vergelijken in complexere situaties, en weet wanneer het handig is om met breuken of percentages te rekenen om te bepalen welke verhouding groter of voordeliger is.
Wat betekent dit nou eigenlijk? (1F)
Soms krijg je twee verhoudingen en moet je bepalen:
- Welke verhouding is groter of kleiner?
- Wat betekent dat in de situatie? Je leert verhoudingen vergelijken, zoals:
- 1 op 3 vergeleken met de helft (1 op 2)
- 3 euro voor 9 appels vs. 5 euro voor 10 appels
Je leert dan denken in gelijke aantallen, breuken of per stuk, zodat je kunt uitleggen waarom de ene verhouding meer of minder is.
Voorbeeld 1F
Opdracht: 1 op de 3 kinderen gaat op vakantie naar het buitenland.
Vraag: Is dat meer of minder dan de helft?
Uitwerking: rekenmachine-manier
- 1 ÷ 3 ≈ 0,33 → 33%
- ½ = 0,5 → 50%
→ Dus: minder dan de helft
Uitwerking: zodat je het snapt
- 1 op 3 is hetzelfde als 33 op de 100
- De helft is 50 op de 100
→ Dus: 1 op 3 is minder dan de helft
Wat betekent dit nou eigenlijk? (1S)
Soms krijg je situaties waarbij je kortingen, aanbiedingen of verhoudingen moet vergelijken, bijvoorbeeld:
- “4 halen, 3 betalen”
- 12 appels voor €4 of 18 appels voor €6
Je leert dan:
- Verhoudingen omzetten naar percentages, breuken of per stuk prijzen
- En uitleggen waarom iets voordeliger is
Voorbeeld 1S
Bij H&D: 4 halen, 3 betalen
Bij VEMA: 5 halen, 4 betalen
Vraag: Waar krijg je meer korting als de sokken even duur zijn?
Uitwerking: rekenmachine-manier
- H&D: 3 ÷ 4 = 75% betalen → 25% korting
- VEMA: 4 ÷ 5 = 80% betalen → 20% korting
→ H&D geeft meer korting
Uitwerking: zodat je het snapt (met de lijst)
- Bij H&D krijg je 1 van de 4 gratis → dat is 25% korting
- Bij VEMA krijg je 1 van de 5 gratis → dat is 20% korting
→ Dus: H&D is voordeliger