Ga naar de inhoud

CV-1a/b – Eenvoudige relaties herkennen (1F/1S)

Leerdoel: Leerlingen uit groep 7 moeten weten dat je een verhouding kunt aangeven als ‘zoveel van de zoveel’, als breuk of als percentage, en begrijpen dat dit verschillende manieren zijn om een verhouding aan te geven. Daarnaast eenvoudige omzettingen of relaties uit het hoofd kennen.

Bij 1S wordt daar aan toegevoegd: Ze kunnen twee verhoudingen die verschillend uitgedrukt zijn vergelijken en weten dat je dezelfde maat moet gebruiken als je wil vergelijken.

Wat betekent dit nou eigenlijk (1F)?

Soms kun je iets op meerdere manieren zeggen. Bijvoorbeeld:

  • “De helft van de klas” betekent hetzelfde als ½, als 1 op 2, en als 50%.
  • “10% van de kinderen” is hetzelfde als 1 op de 10, of als 1⁄10 deel.

Leerlingen leren dat verschillende woorden en manieren van opschrijven hetzelfde kunnen betekenen. Je hoeft dus niet elke keer iets nieuws te leren, maar je leert herkennen dat het om dezelfde verhouding gaat in een andere vorm.

Wat betekent dit nou eigenlijk (1S)?

Bij het vergelijken van twee verhoudingen die verschillend uitgedrukt zijn, weten dat je dezelfde maat (vorm) moet gebruiken om eerlijk te kunnen vergelijken.

Dat betekent: breuken, percentages of verhoudingen eerst omzetten naar dezelfde vorm, zodat je goed kunt zien welke groter is of wat het verschil is.

Soms worden twee verhoudingen verschillend opgeschreven. Bijvoorbeeld:

  • In groep 4 heeft ¼ van de kinderen geen zwemdiploma,
  • In groep 5 is dat 20%.

Om dit eerlijk te kunnen vergelijken, moet je beide verhoudingen omzetten naar dezelfde vorm:

  • Of allebei naar procenten
  • Of allebei naar breuken
  • Of allebei naar kommagetallen

Pas dan kun je zeggen wat meer of minder is.

Leerlingen leren hier bewust kiezen voor één maat, zodat je zuiver kunt vergelijken.

Voorbeelden 1F

Wat is hetzelfde als ½?
A) 50%
B) 1 op 3
C) 25%
D) 1 op 10
Antwoord: A) 50%

Voorbeelden 1S

In groep A heeft ⅓ van de kinderen een bril. In groep B is dat 30%. Groep C is dat 3 op de 10.
Welke groep heeft naar verhouding meer kinderen met een bril?

A) Groep A
B) Groep B
C) Groep C
D) Ze zijn gelijk

Antwoord: A -> 1/3 = 33,3% > 3 op de tien is 30%.