Ga naar de inhoud

VT-8: Relatieve vergelijkingen begrijpen (1S)

Leerdoel: Bij eenvoudige verhoudingssituaties inzien hoe je ze kunt vergelijken en kunnen uitleggen hoe dat zit. Het gaat om situaties waarin het niet alleen om de aantallen gaat, maar om de verhouding binnen het geheel. Bijvoorbeeld:

  • Wanneer is iets meer ten opzichte van het totaal?
  • Hoe kan iets dezelfde verhouding hebben, maar toch een ander bedrag of aantal?

Wat betekent dit nou eigenlijk?

Soms lijkt iets gelijk, omdat bijvoorbeeld twee mensen hetzelfde percentage sparen of besteden, of twee klassen evenveel meisjes hebben. Maar in werkelijkheid gaat het om verhoudingen binnen verschillende gehelen.

Leerlingen leren dus niet alleen naar het aantal te kijken, maar naar het deel van het geheel:

  • Is 10 meisjes op 25 kinderen hetzelfde als 10 meisjes op 20 kinderen?
  • Als twee mensen de helft uitgeven, geven ze dan ook evenveel uit?

Ze leren ook hoe je zo’n situatie berekent en uitlegt in woorden.

Voorbeeld:

Situatie:
In klas A zitten 24 kinderen: 10 meisjes en 15 jongens.
In klas B zitten 20 kinderen: 10 meisjes en 10 jongens.
Vraag: In welke klas zitten naar verhouding meer meisjes?

Uitwerking: rekenmachine-manier

  • Klas A: 10 ÷ 25 = 0,4 = 40% meisjes
  • Klas B: 10 ÷ 20 = 0,5 = 50% meisjes

Antwoord: In klas B zitten naar verhouding meer meisjes.

Uitwerking: zodat je het snapt

In klas A is minder dan de helft meisje (10 van de 25). In klas B is precies de helft meisje (10 van de 20). Hoewel beide klassen 10 meisjes hebben, is het aantal meisjes ten opzichte van het totaal in klas B groter.